Geloof het of niet de Indianen van Midden -en Zuid-Amerika maakten ballonnen van leer, de Europeanen bliezen ingewanden op en bonden ze dicht met een koordje . Blijkbaar waren met lucht gevulde, zwevende of door de
wind geleide voorwerpen altijd al een geliefd speelgoed voor kinderen.
De rubberen ballon werd echter later uitgevonden door Michael Faraday in 1824. Hij gebruikte het voor een experimenten met waterstof in
het Royal Institution in Londen. ‘De caoutchouc is bijzonder elastisch’, schreef hij in het Quartely Journal of Science in datzelfde jaar. Faraday zijn ballonnen werden gemaakt door twee vellen rubber aan de randen op elkaar te kleven,
de randen werden stevig samen gelast. Daarna werden ze gevuld met lucht totdat het rubber heel transparantwas. Met toevoeging van waterstof werden de ballonnen zo licht dat ze moeiteloos konden zweven. Waterstof is een zeer ontbrandbare stof, waardoor
de ballonnen erg onveilig en gevaarlijk waren. Daarom werden ze later gevuld met helium. Helium deed de ballonnen minder sterk zweven, maar was om veiligheidsredenen een veel betere keuze.
Niet lang daarna
werden rubberen ballonnen verkocht voor één cent per stuk in circussen, op kermissen of in pretparken. De latex ballon waar we meer mee vertrouwd zijn werd het eerst vervaardigd door JG Ingram in 1847 te Londen. De massaproductie van ballonnen
liet echter op zich wachten en gebeurde pas in 1930.
De eerste folieballonnen, ze waren zilver gemetalliseerd, werden voor het eerst ontwikkeld voor de New York City Ballet in de late jaren 70. De technologie voor
het maken van deze ballonnen komt rechtstreek van de NASA . Ze zijn gemaakt van nylon plaat aan één zijde en gemetalliseerd met polyethyleen aan de andere kant. Men heeft ze vervaardigd met het doel helium makkelijker en langer vast te houden
dan een latex ballon.